Jarcohulp

Verspringen

Een wedstrijd bestaat uit drie pogingen. In internationale wedstrijden en kampioenschappen krijgen de beste acht atleten daarna nog drie finale-pogingen. In meerkampen worden maar drie pogingen toegestaan.

verspringen

 
 

Verspringen is een onderdeel van atletiek waarbij het de bedoeling is om na een aanloop zo ver mogelijk te springen. Het is ook een onderdeel van de tienkamp (voor mannen) en zevenkamp (voor vrouwen).

De atleet/atlete dient zijn/haar aanloop zelf te kiezen en komt na de sprong in een zandbak terecht. Eén meter voor de zandbak bevindt zich een houten afzetbalk. Vanaf deze afzetbalk (of ervoor) dient men te springen, anders is de poging ongeldig. Vaak plaatst men achter de afzetbalk een strook met plasticine ter controle: als de springer een voet voorbij de afzetbalk plaatst zal dit een afdruk achterlaten in de plasticine. De lengte van de sprong wordt gemeten vanaf de afzetbalk tot de eerste afdruk die de springer maakt in de zandbak, vanaf de afzetbalk gezien.

 


 


Verspringen is zoals iedereen weet: aanlopen en zo ver mogelijk in het zand springen.

Het verspringen kunnen we verdelen in 4 fasen:

  • Aanloop
  • Afzet
  • Zweeffase
  • Landing

Deze 4 fasen vormen in zijn geheel een vertesprong en zijn dus eigenlijk niet van elkaar te scheiden. Echter binnen een training kan er wel iets meer aandacht geschonken worden aan elke fase op zich.

De aanloop
De aanloop bij het verspringen verschilt per springer. De een loop vanaf het begin keihard aan terwijl de ander de snelheid langzaam opbouwt. De een is explosiever aangelegd dat de ander en de volgende heeft meer sprongkracht dan de ander. Het is daarom van belang om per atleet het optimum hierin te vinden, dus de optimale manier voor deze atleet waardoor hij/zij zo ver mogelijk springt.

Het ideaal plaatje van de aanloop is om op het moment van afzetten op maximale snelheid te zijn terwijl de atleet nog steeds in staat is deze snelheid goed om te zetten in een sprong, dus een goede afzet te maken. Hoe beter de ontwikkeling van de atleet is hoe hoger de aanloopsnelheid bij de maximale snelheid komt  te liggen. We spreken dan ook liever van Optimale snelheid bij een vertesprong.

Een aanloop kunnen we verdelen in 2 methoden:

  • Climaxaanloop of versnellende aanloop, waarbij de atleet ‘langzaam’ begint en met optimale snelheid afzet.
  • Sprintaanloop, waarbij de atleet zo snel mogelijk de optimale snelheid probeert te bereiken, deze aanloop zal logischerwijs korter zijn dan de climaxaanloop.

Bij beide aanlopen is het van groot belang om zo ontspannen mogelijk aan te lopen om de overgang van aanlopen naar afzet zo soepel mogelijk te laten verlopen. Ook loopt een atleet meestal harder als hij ontspannen is.

De afzet
De afzet wordt bepaald door een aantal factoren:

  • Plaats van de afzet
  • Strekactie van het afzetbeen
  • Ondersteuning van de afzet
  • Voorwaartse snelheid bij de afzet

De afzet bij het verspringen geschiedt zoveel mogelijk onder het Lichaamszwaartepunt ook wel LZP. Het LZP ligt bij de afzet iets boven de heupen. De afzet kenmerkt zich door een platte voetplaatsing, dus niet eerst de hiel op de grond, dit geeft namelijk een remmende werking.

Een explosieve strekactie van het afzetbeen en de heupen zal bijdragen aan een optimale afzet. Hoe explosiever het strekken gebeurt hoe meer impuls het zal meegeven aan de afzet (dit noemen weafzetsnelheid). Na de strekking is het afzetbeen nagenoeg gestrekt.

De ondersteuning van de afzet komt uit het zwaaibeen en de armen. Het zwaaibeen is het been dat tijdens de afzet explosief naar voren zwaait met een spitse knie. Door deze actie zal de afzet meer impuls krijgen evenals het inzetten van de armen, hoewel dit hiervoor iets minder geldt. De arminzet heeft namelijk nóg een functie: balans bewaren tijdens de afzet. Echter is het zo dat de armondersteuning niet overdreven moet worden omdat het dan gaat tegen werken bij de knie inzet en andersom ook trouwens.

Bij elke afzet is er een zeker snelheidsverlies in de horizontale richting, dit komt door een zekere rem-hef-werking, dit wil zeggen dat de voorwaartse snelheid wordt omgezet in hoogte. Niet alle snelheid natuurlijk want dan zou je recht de lucht in vliegen. De rem-hef-werking wordt bereikt door de afstand die het LZP achter het afzetbeen blijft. Hoe verder het LZP achter het afzetbeen blijft hoe meer rem-hef-werking er zal optreden. Het is dus wenselijk om ook hier een optimum voor te vinden. Over het algemeen is het, het beste als het LZP vlak achter het afzetbeen ligt, hierdoor is er minder rem-hef-werking maar door een harde voetplaatsing wordt dit gecompenseerd waardoor toch enige hoogte gewonnen kan worden.

De Zweeffase
In de zweeffase kunnen we 4 hoofdtechnieken onderscheiden:

  • Hurktechniek
  • Hangtechniek
  • Looptechniek
  • Hitch-kicktechniek

De hurk- en de hangtechniek spreken denk ik voor zich, dit zijn de meest simpele technieken uit te voeren tijdens de vlucht.

De hurksprong is de allereerste en eenvoudigste springtechniek. Na de afzet worden de benen ingetrokken en voor de landing zover mogelijk naar voren uitgestrekt. Het is bij deze techniek van belang dat er sterkt gelet wordt op het goed afmaken van de afzet omdat bij deze techniek de neiging tot het te vroeg intrekken van het afzetbeen sterk aanwezig is. Bij pupillen en op school is dit zeer geschikte techniek om mee te beginnen en verder te ontwikkelen.

De hangtechniek  is een vorm van de hurktechniek waarbij na de afzet het afzetbeen achter blijft en het zwaaibeen zich na de afzet naast het afzetbeen voegt. Dit in combinatie met het naar voren duwen van de heupen tijdens de vlucht zorgt voor een lichte holle rug waarbij men dus als het ware in de lucht hangt. Doordat met zo in de lucht hangt ontstaat er in het lichaam een zekere voorspanning, vergelijkbaar met een elastiek of een boog. Bij de landing worden de armen in een grote boog naar voren gezwaaid en de benen komen tegelijkertijd naar voren, het lichaam klapt als het ware dubbel wat redelijk explosief gebeurt door de net genoemde aanwezige voorspanning in het lichaam.

De looptechniek of schaartechniek zegt het eigenlijk al, in de lucht wordt na de afzet de loopbeweging voortgezet tot de landing. Tijdens dit “lopen” in de lucht volgen de armen de bewegingen van de benen om zodoende opgewekte rotaties in de lucht te compenseren en zodoende de sprong goed te laten verlopen. De looptechniek is echter alleen toe te passen bij springers die over een relatief grote sprongkracht beschikken omdat er enige hoogte nodig is om de schaarbewegingen uit te kunnen voeren. De schaarbewegingen verlopen net als het lopen, het voorste been zwaait nagenoeg gestrekt naar achter tijdens de vlucht, terwijl het achterste zwaaibeen met een spitse knie naar voren komt. Op de ze manier wordt een lichte rotatie achterover opgewekt die een wat makkelijker uitgangspositie geeft voor de landing. Elke schaar brengt de romp dus in een iets verder achterover gedraaide stand.

De hitch-kicktechniek is een variant op de looptechniek, hij verschilt op kleine punten.

Bij de hitch-kicktechniek wordt als het ware één volledige schaar uitgevoerd, terwijl bij de looptechniek 2 scharen gangbaar is. De ondersteunende actie van het zwaaibeen is ook feller, ook de schaarbeweging wordt iets feller uitgevoerd zodat het meer het karakter van een “trap” krijgt. De hitch-kicktechniek ontleent dus ook zijn naam aan het felle uitschoppen en felle schaarbeweging.

Tijdens de vlucht kan ook een combinatie van 2 of meer technieken plaatsvinden. Zo kan loopbeweging met slechts één schaar gecombineerd worden met een hangtechniek vlak vóór de landing. Op deze manier kunnen dus de harde grenzen van de technieken vervagen waardoor het soms moeilijk is een springer onder te brengen bij een bepaalde techniek en men bijvoorbeeld in een gebied tussen 2 technieken terechtkomt.

De Landing
De landing is een onderdeel van de sprong dat het duidelijkst is aan te geven. Tijdens de landing is het zaak om de benen zover mogelijk naar voren uit te strekken. Op het moment dat de voeten het zand raken buigen de benen mee met de druk en door het naar voren brengen van de heupen glijdt het zitvlak dan is het gat dat door de voeten is gemaakt. Vervolgens is het aan de springer hoe de landing af te maken. De springer kan het gewoon hierbij laten en opstaan. Wat een veel meer voorkomend fenomeen is bij topspringers is dat zij hun zitvlak náást de voeten in het zand laten komen en zodoende opzij vallen waarbij het risico van achteruit vallen tijdens de landing minimaliseert.

De armondersteuning bij de landing is ook per atleet verschillend. Afhankelijk van hoeveel rotaties en welke rotaties een atleet heeft meegekregen na de afzet is de mate van armbeweging. Heeft een atleet veel rotatie achterover (bijv. door een dubbele schaar) dan zullen de armen tijdens de landing naar voren bewegen. Als een atleet gedurende de sprong weinig tot geen rotaties heeft meegekregen dan zullen de armen dicht bij het lichaam blijven. Is er juist een voorwaartse rotatie dan zullen de armen tijdens de landing achter blijven. Deze armbewegingen compenseren dus de rotaties om zodoende een zo gunstig mogelijke uitgangspositie te creëren voor de benen.

door Jarco van't Hof

Maak jouw eigen website met JouwWeb